woensdag 5 februari 2014

Onzichtbaar


Het is rustig op straat als ik ‘s avonds tegen elven met een flinke vaart door de stad fiets. Kort door de bocht schiet ik een nauw, donker straatje in en sta gelijk op de rem. 
Nog net op tijd zag ik de lichte vlek in de vorm van een gitaar zweven, maar gitaren zweven niet, dus stap ik af en tuur in het duister.

Twee heel donkere jongens staan in de onverlichte opening van een schimmig achterommetje, een meter of wat van de hoek. 
De voorste lantarens in het straatje doen het niet en die verderop zijn te ver weg om hier van enig nut te zijn.
De jongens zijn beiden in het zwart gekleed en hebben zwarte mutsjes op hun donkere krullen. Als de één begint te praten, blikkeren zijn witte tanden in het donker. Gefascineerd kijk ik toe.

‘Hey, mevrouw, dat ging net goed!’ komt er een stem uit het donker.
’Nou, dat is niet aan jullie te danken. Ik kan jullie helemaal niet zien! Zelfs nu ik weet dat jullie er zijn, zie ik jullie nauwelijks, laat staan als ik in volle vaart de hoek om kom! Ik zag je gitaar!’

‘Ah, ah, o nee, mevrouw, u reed op de stoep.’ Zijn stem is super relaxed en vriendelijk. 
Maar ik nam een geaccepteerde short-cut en dat zeg ik dan ook:
‘Iedereen fietst hier zo! Waarom doen jullie niet gewoon de lamp aan?’
‘Hier is geen lamp. De eerste twee straatlantarens zijn kapot, bij de trap is wel licht, maar dat doet het zolang ik hier woon al niet. De huisbaas moet dat eigenlijk maken. Maar ik kan de trap zo ook wel vinden, hoor.’

Ik tuur naar binnen in het duistere achterommetje. Nu mijn ogen wat geaccommodeerd zijn zie ik een binnenplaatsje vol kliko’s, vuilniszakken en onbestemd afval. Achteraan is een stalen buitentrap naar boven. Zou dat de weg naar zijn kamer zijn?
‘Waar wonen jullie dan?’
‘Ik woon daar,’ één van de jongens wijst steil omhoog naar een verlicht raam, twee woonlagen boven het Turkse theehuis, ‘en hij ergens anders.’ 

Overdag heb ik daar wel eens een raam open zien staan en ook wel eens muziek gehoord.
‘Maken jullie samen muziek?’
‘Ja. Hij speelt fluit en ik gitaar. We speelden thuis in Congo al samen in een band.’
‘Als je niets wilt zeggen, dan zeg je dat maar gewoon hoor, maar hoe heten jullie en zijn jullie asielzoekers?’
Geleund op mijn stuur luister ik naar hun verhaal.

‘Hij is Arthur en ik ben John. We komen uit hetzelfde dorp in de bergen van Congo, vlakbij de grens met Ruanda. Het leven is daar slecht en gevaarlijk. Soldaten en guerrilla’s schieten onschuldige mensen dood. Mensen betalen de strijders om wraak te nemen en zo oude conflicten uit te vechten. Dat kan allemaal straffeloos. Wij zoeken een beter leven, we willen studeren en werken, maar kunnen nergens een plek vinden. 
Nederland wil ons niet omdat we in Italië Europa zijn binnengekomen. In Italië kunnen we ook niet leven. Daar wil men al helemaal geen vreemdelingen.’

‘En wat nu? Hoe leren jullie Nederlands?’ vraag ik omdat ze redelijk Nederlands spreken.
‘Nee, we mogen niet leren, maar leren gewoon van de mensen. We willen wel naar school, we willen echt leren en werken. Maar niets mag. Dus houden we ons stil, pakken hier en daar wat werkjes aan om van te leven, zodat we niet opvallen. Wie weet verandert alles op een keer en krijgen we een kans.’

Deze jongens zijn zwart, illegaal en onzichtbaar.


De illustratie is een schilderij van Rembrandt


2 opmerkingen: