woensdag 30 september 2015

Dorp in de stad


Lang en recht ligt de jaren-vijftig-straat langs de toenmalige Haagse stadsgrens.
Compacte huizenblokken staan strak in het gelid, naoorlogse no-nonsense bouw.
Het is 1958 en voor ons kinderen is deze straat een klein dorp. 
Niet met een fraai plein, mooie winkels of leuke oude geveltjes. In onze straat komen de winkels aan de deur en ontmoeten mensen elkaar bij de bakfietsen en de groentekarren.

‘Vijf,’ Marga hinkelt weg, raapt haar steentje op, draait wiebelend op één been om en komt weer terug. We hinkelen in het met een een brok baksteen getekende hinkelperk op de stoep. Saskia en ik wachten tot ze weer op één is.
‘Zullen we wat anders doen?’
‘Ik ga mijn rolschaatsen halen. Jij ook?’
‘Nee, er is een wieltje af, laten we stelten.’

‘Vodduhhh, ouwe rommellll!! Oud ijzer, lompen en metalen, vodduhhh!!’ 
We vergeten onze plannen en hollen de voddenkar tegemoet. 
Traag trekt ‘Jan de Voddenman’ zijn houten handkar door de straat.  
Zijn boodschap met lange uithalen klinkt bijna als een liedje. ‘Vodduhhh’ begint laag en eindigt drie tonen hoger. Elke kreet is anders van ritme en toon. 
‘Jan Wagenmaker, in- en verkoop van lompen en metalen’ staat op de zijkant van zijn kar en bovenop ligt allerlei rommel. We kijken nieuwsgierig wat er op de wagen ligt.
‘Hé Saskia, hij heeft een wiel voor je fiets bij zich!’
‘Pff, kijk naar jezelf, voor jou misschien wel rolschaatswieltjes!’

Er gaat een deur open, Mevrouw Bosse roept: ‘Jan, neem je ook oude pannen mee?’
‘Ja mevrouw, dank u wel mevrouw.’ 
Als een zwerm mussen stuiven we spelend heen en weer tussen de kar en de huizen. We leunen over de groen geverfde ijzeren hekjes en genieten van de reuring in ons straatje. 
Jan krijgt vandaag wat pannen, een roestig stuk kachelpijp en een afgebroken dakgoot mee. Al roepend trekt hij verder.

De melkboer met zijn tweetakt brommerwagentje, de bakker met zijn blinkend gelakte  bakkerskar, de groentenboer, de vis- en de kaasboer ze rijden allemaal door onze straat. 
Ze roepen of toeteren heel hard om de aandacht te trekken. Sommigen bellen bij hun vaste klanten aan en rond hun karren wordt het dan algauw gezellig druk. 

De schillenboer komt op zaterdagmiddag. Ik hol naar huis om de schillenbak te halen. Want wie schillen brengt mag het enorme boerenpaard over zijn neus aaien.
Het snerpende geluid van de scharensliep is afgrijselijk. Maar met de vingers in de oren kijken we gefascineerd toe: de vonkenregen fantastisch. Vuurwerk op straat, zomaar midden in de zomer. 
Het gebel van de ijscoman wordt onmiddellijk herkend. De kinderen en ook ik, rennen snel naar huis: ‘Ahh, mam, mag ik ook? Iedereen mag!’

Karel, de oude liedjeszanger komt maar een paar keer per jaar door de straat en meestal zomers. Hij loopt zijn levensliederen galmend midden over de rijweg en doet daar goede zaken mee.

‘Lieveling, ik word nu ou-hou-d
Kijk eens naar mijn grijze haar’

Met lange vèrdragende uithalen en brede armgebaren zingt hij alle coupletten.
Wij galmen vrolijk mee en rennen behulpzaam heen en weer tussen de huisvrouwen en de zanger om het kleingeld op te halen en in zijn vettige hoedje te gooien. Vaak wachten de vrouwen tot zijn lied uit is.
Soms gaat hij naar hen toe en neemt met een hoofse buiging het geld in ontvangst. Zingend gaat hij verder:

‘Ik heb eerbied voor jouw grijze haren…’

De Wormerveerstraat is nog even lang en recht als toen, zie ik op Google street view.
Die grijze haren heb ik inmiddels zelf, maar

‘Ik zou best nog wel een keertje net als vroeger... 
ach, wat leg ik toch te dromen.
Want den Haag is door de jaren zo veranderd, voor mijn toch veel te vlug…'
Harry Jekkers





















woensdag 16 september 2015

Woestijnreis


De hitte boven het asfalt zindert en leidt tot fata morgana-achtige luchtspiegelingen. 
Als een zwart lint ligt de weg door de woestijn, terwijl de bus klein en nietig in de richting van de horizon hobbelt. Voorafgegaan en gevolgd door militairen trekken we met andere bussen en vrachtauto’s dwars door de woestijn.
De vrachtauto voor ons vervoert kamelen, arrogant kijken ze over de rand van de bak.

In de bus heerst een gelaten stilte, de airco hijgt amechtig.
Op een enkeling na is de groep getroffen door wat hier ‘de vloek van de farao’ heet.
Maag- en darmkrampen teisteren het lichaam. Uitzieken in bed vlakbij het toilet is het beste, maar de reis gaat verder, er is geen tijd om achter te blijven. Dus loperamide slikken en verder.
Een oude Engelse generaal zei eens tegen een nieuwkomer hier in Egypte: ‘Wat betreft het eten deze tip: ‘Boil it, cook it, peel it, or forget it.’ Hij was een wijs man.

Want de salades gisteren zagen er heerlijk verfrissend uit, versierd met tomaten en fleurige geraspte worteltjes. 
‘Zou het met flessenwater gewassen zijn?’ 
‘Ja natuurlijk!’ riep een optimist.
‘Ik begin er niet aan.’ zei een scepticus. 
‘Ik ook niet’ stemden enkele voorzichtigen met hem in en zij kunnen nu genieten van de prachtige woestijnreis.

De bussen stoppen bij wat bedoeïenen-kraampjes langs de weg, zomaar midden in de brandend hete woestijn.
Er is van alles te koop maar ik houd het bij drie flessen water, wat fruit en een paar verpakte repen.
Ik wijs aan wat ik wil hebben en betaal met groezelige Egypitsche pond biljetjes. 
Het is vast te veel, want afdingen hoort hier bij het kopen. Maar ik wil niet afdingen, deze mensen zijn zo vreselijk arm.
Van de weeromstuit geeft hij mij nog een grote tros bananen en een zak mandarijnen extra.
Ik moet wel erg veel teveel hebben betaald.

De colonne wacht terwijl iedereen zijn inkopen doet en de chauffeurs koffiedrinken.  
Achter de kraampjes liggen steile zandduinen. 
Als wij klaar zijn hebben we nog wat tijd en klimmen zwoegend omhoog, aan de andere kant rennen we half wegglijdend naar beneden. 
Daar sluit de desolate woestijn zich om ons heen. 
Geelbruin, rotsig zonder menselijk of plantaardig leven zover het oog reikt. 
Hier klinkt niets, geen wind, geen geruis van bladeren geen geknisper van iets dat verwaait. 
Ook de herrie van de kopende mensen en de schreeuwende dieren is opeens weg.
Intense stilte zoals ik nog nooit gehoord heb overvalt ons.
Het lijkt wel of ik opeens doof ben.
We kijken elkaar aan en zeggen tegelijk: ‘Ik hoor helemaal niets.’
Onze woorden verklinken zonder te hebben geklonken.

Opeens verscheuren rauwe toeters de stilte. De motoren van de voertuigen worden gestart en zo snel we kunnen klauteren we het duin weer op. 
Je moet er niet aan denken hier achter te blijven. 

De motor van de bus komt hoestend op gang,
We frissen ons snel nog even op, drinken wat water en verzamelen moed om de bloedhete bus weer in te gaan. 
De rode plakkerige plastic zittingen zien onaantrekkelijk uit. 
De airco spuugt een stroompje warme lucht de bus in.
We zakken neer, we hebben nog uren te gaan.

woensdag 2 september 2015

De gewone wereld


Knerpend en kreunend komt de trein op gang. De laatst ingestapte mensen zoeken een plaatsje. Niemand komt naast mij zitten. Het plekje naast een jonge zuster met een kap op is kennelijk niemands eerste keus.
En wat mij betreft, wat moet ik zeggen als een vreemde naast mij komt zitten? Waar praten mensen in de gewone wereld over?
Direct na mijn eindexamen ben ik ingetreden in het klooster, het leek me mooi, zo’n leven dicht bij God. 
Mijn vader dacht aanvankelijk dat de gril vanzelf wel over zou gaan, maar nu dat drie jaar later nog niet is gebeurd laat hij zijn autoriteit gelden:
‘Het is afgelopen met die gekkigheid. Als je meerderjarig bent beslis je zelf, maar nu kom je thuis.’
Zo dendert de trein richting Nederland. Wereldvreemd bekijk ik de wereld om mij heen. 

Het enige leven dat ik ken is een geordend leven op de bel. Vroeger de schoolbel later de kloosterbel. De eerste voor de lesuren en pauzes, de tweede voor de getijden, het eten en het werk. Zelf mijn tijd indelen en besluiten nemen heb ik nog nooit gedaan, het besluit destijds om het klooster in te gaan is mij eigenlijk een beetje overkomen. 
Nu is mijn geordende leven overhoop gehaald. 
Ik weet welke besluiten men in het klooster van mij verwacht en wat mijn vader verwacht. 
Dat is overduidelijk volkomen tegenstrijdig aan elkaar. Hoe ga ik tussen die twee grootmachten door laveren? 
Geen idee, bovendien heb ik veel praktische vragen:
Wanneer zal ik mijn lange jurk uitdoen en mijn kap afzetten? Moet ik thuis gaan wonen? Een cursus of opleiding gaan volgen? Alles heeft consequenties.
Nadenkend kijk ik naar buiten. Straks als ik eenentwintig ben ga ik terug. Of toch niet?
Van de puberale radicaliteit waarmee ik me destijds in het kloosterleven stortte is weinig over. 
Ik moet goed nadenken en een nieuw, weloverwogen besluit nemen.

Om gewone kleren en een vervoermiddel te kunnen kopen moet ik geld hebben. 
Dus eerst maar een vakantiebaantje. Het is ‘wennen aan de wereld,’ want er is veel waar ik geen weet van heb. Als ik wat geld heb besluit ik het huis te verlaten en in Rotterdam als leerling-verpleegkundige aan de slag te gaan. 
Ik wil wonen in een stad waar ik niemand ken, zodat ik los van mijn verleden vrienden kan maken.
Met mijn Spartametje en een stadsplattegrond als symbool van zelfredzaamheid zoek ik het allemaal zelf uit. 
Niemand die vraagt waar ik heen ga of wat ik doe. In het begin ben ik wel wat alleen, maar ik leer en werk en bouw een zelfstandig leven op. 
Shoppen, dat in die tijd nog ‘winkelen’ heet, is al snel een favoriete bezigheid. 
Wat vind ik leuke kleren? Mooie boeken? Gezellige muziek? Waar ga ik wonen? Wat moet ik eten?
Hoe en waar maak ik vrienden?
Alles moet in hoog tempo worden geleerd. 
Uit het Haagse Kookboek en het Conimex-wokboekje leer ik koken. Een éénpersoons gietijzeren wokje is de eerste pan die ik zelf koop.
Na het afleggen van een patiënt rook ik met collega’s mijn eerste sigaret en met mijn nieuwe vrienden drink ik mijn eerste fles zelf gekochte wijn leeg. 
Zo word ik omdat het moet, vliegensvlug volwassen in leuke en minder leuke dingen. 

Op de dag dat ik 21 word weet ik dat ik door mijn levensstijl al een keus heb gemaakt. Ik ben volwassen en zelfstandig en kan, zonder mezelf geweld aan te doen, niet zomaar meer terug naar het klooster.
God blijft voor mij ook buiten het klooster heel belangrijk in mijn leven. De zusters van het klooster zijn mij lief maar ze mogen geen contact meer met mij onderhouden.
Mijn ouders hebben gedaan wat ze dachten te moeten doen, dat respecteer ik.

Ik draag nu zelf verantwoordelijkheid neem mijn eigen, meestal redelijk weloverwogen, besluiten en word steeds gelukkiger in mijn nieuw gekozen leven.  

woensdag 19 augustus 2015

Museum om de hoek



Zomaar opeens hebben ze in een dorp verderop een gloednieuw museum gebouwd: het Museum voor Modern Realisme. 
Tot nu toe moesten we het doen met het speelgoedmuseum dat huist in een smal, scheef pand in de historische binnenstad. Daar staan oude poppenhuizen, treintjes en buitenspeelgoed opgesteld. 
Erg leuk om met kinderen te bezoeken. Vol verbazing en onbegrip bekijken ze het houten speelgoed uit een tijd waarin iPad- en computerspelletjes nog niet bestonden.

Voor het nieuwe museum is, achter een oude gevel, een gloednieuw gebouw neergezet. 
We rijden er op een zonnige dag in een kwartiertje heen. De kaartjes hebben we binnen vijf minuten gescoord en al gauw lopen we door de prachtige lichte museumzalen. 
Toorop, Mankes, Willink en vele anderen wisselen elkaar af. Overzichtelijk gerangschikt in zeven zalen.

Zachte stemmen mompelen beschaafd commentaar, een suppoost drentelt waakzaam rond en twee mannen in pak hebben vooral oog voor de beveiliging van de schilderijen. Hier staan geen rijen dik voor de schilderijen, je staat gewoon in je uppie recht voor het doek. Mocht daar toevallig al iemand staan of stuit je per ongeluk op een groepsrondleiding, dan neem je even een andere route. Zo simpel gaat het hier.

Carel Willink vind ik wat somber, maar wel mooi met die dikke dreigende donderwolken.
Jan Mankes ‘Bomenrij’ en ‘Uil op scherm’ zijn schitterend fijnschilderwerk. Ik kende zijn naam niet eens. Daar heb ik wat aan gemist al die jaren. Ik bekijk alles van van dichtbij, aandachtig de dunne streekjes bewonderend.
Charley Toorop’s ‘Bloeiende boom’ vind ik overdadig mooi. Daarom staat hij hier boven dit blogje.

Dat is het leuke aan deze kunst: iedereen kan snappen wat het voorstelt en wat je ervan vindt is aan jou.
Zo nu en dan zak ik neer op een zachte brede bank om een groot werk rustig op afstand te bekijken. Sommigen zijn zo groot dat je dichtbij het geheel niet ziet en anderen zo klein dat je veraf het detail niet ziet.

Na de benedenverdieping gaan we gewoon lekker koffie drinken en een broodje eten. 
Het terras voor het museum ligt aan de rumoerige Hoofdstraat, zodat we gelijk van alle verheven cultuur terug tuimelen in de tegenwoordige tijd.
In korte broeken gehulde toeristen op de fiets ontkomen al slingerend ternauwernood aan de langs denderende vrachtauto’s. Het leven van alledag is bepaald geen verstilde museumzaal, al is de donkere onweerslucht die we aan zien komen wel behoorlijk Willink-achtig.

De glazen lift voert ons daarna naar de bovenverdieping waar de laatste drie zalen zijn. De klimaatregeling en de rust van het museum doen na de hitte en de herrie van het terras weldadig aan.
Tevreden kuieren we door de laatste zalen.
De wonderlijke witte sculpturen van kinderen spreken mij daar minder aan, maar goed, ik hoef niet alles mooi te vinden.
We gaan, want voor vandaag is het genoeg. 
Maar dit museum ‘om de hoek’ voel al een beetje als ‘mijn’ museum.

Buiten vallen bij een temperatuur van 35 graden de eerste dikke druppels uit de dreigende Willink-lucht. 
Gisteren zou ik deze slotzin niet hebben gebruikt.




woensdag 5 augustus 2015

De Grande Parade


De parade van dieren die door ons huis vlogen, zwommen, tripten en hipten begon met een grote binnenvolière. Daarin vlogen witkopnonnetjes, zebravinken en andere veelkleurige verenbolletjes rond.
Op een dag kochten we er vier mooie felgekleurde vogeltjes bij. Maar na de rui bleven vier onooglijke, grauwgrijze musjes over. Toen we ons beklaagden bij de verkoper beweerde hij we geduld moesten hebben: ‘Die kleur komt heus wel terug.’
Niet dus. Ze hadden gewoon voor de verkoop een verfbadje gehad.

Na deze openingsact van de vogels volgden de konijnen.
Een Vlaamse reus, twee dwergkonijntjes en een gespikkeld hangoor-gevalletje bevolkten nu onze achtertuin. 
Ze werden toegewijd gevoerd, geknuffeld en in het begin zelfs spontaan verschoond. 
Het viel de kinderen alleen niet mee om trouw te blijven in de verzorging, want sommige konijnen werden erg oud. Er moesten op een bepaald moment zelfs sancties komen op het niet verzorgen van de dieren: ‘Wie zijn konijn geen eten heeft gegeven, krijgt zelf ook niets. Het konijn kan er niet om vragen en heeft evengoed honger als jij.’ 

Die dreiging was genoeg. 
Mijn vaste riedel: ‘Plassen, handen wassen en aan tafel’, werd nu door hen vertaald naar: ‘Konijn voeren, plassen, handen wassen en aan tafel.’ 
Dan stormden de konijnenbezitters allemaal tegelijk naar buiten. Gedrang bij de hokken, een run op de wc en een compleet waterballet bij het fonteintje. Nahijgend ploften ze aan tafel.

Maar helaas gaan konijnen dood. Na de schok en het oprechte verdriet bij het kind, kwam de vraag: ‘Wil ik echt weer een nieuwe?’
Het vinden van een goede begraafplek was een probleem. In de tuin wilde ik geen dode beesten. Ik had geen zin bij het tuinieren op een half vergaan konijnenlijk te stuiten. 
Terwijl wij op vakantie waren stierf onze enorme Vlaamse reus. De oppas sjouwde hem in de achterbak naar het bos, waar hij met een grote schop tussen de stugge boomwortels Vlekkies laatste rustplaats groef. Zo verdween het ene na het andere konijn achter de coulissen.

Toen trippelde cavia Kruimeltje onze huiskamerpiste binnen. Vanwege de luchtjes moest hij vaak verschoond worden. Dat was voor zijn liefhebbende bezitter minder aantrekkelijk dan het knuffelen met het beestje.
Toen hij in de coulissen verdween werd er tot mijn opluchting geen nieuwe verlangd.

Stilletjes waren inmiddels  ook allerlei vissen binnen gezwommen. Ze bleven vrij onzichtbaar her en der rondzwemmen in groenige poelen. Neontetra’s en guppies  die jonkten aan de lopende band en aten elkaar op alsof het niets was. 
Bovendien verdwenen ze bij het verschonen regelmatig in het riool. 
Maar de emotionele band met vissen was duidelijk minder dan met de harige knuffelbare dieren. Nooit liet iemand een traan om een vis.

Voor onze oudste dochter vlogen met veel bombarie dwergparkieten en agapornissen binnen. Hoeveel het er geweest zijn weet ik niet meer, maar ze heetten steevast Pietepiet. Ze werden handtam en mochten als zij erbij was los rondvliegen in de huiskamer. Een nadeel was dat ze vrolijk mee te krijsten als het rumoerig was.
Op haar kamer zaten ze op haar bureautje, knaagden papiertjes aan reepjes, knabbelden aan haar oor of zochten een warm holletje onder haar trui. Kortom gezellige beestjes.
De jongens waren die kleine schreeuwlelijks soms zat en plaagden: ‘We zetten het raam open, dan kan hij met zijn vriendjes in het bos gaan spelen. Dat is fijner voor hem en wij zijn van zijn gekrijs af.’
We dachten dat hij dat risico niet liep want in het hele huis waren horren. Maar uiteindelijk is het wel zo gegaan, hij is ontsnapt en weggevlogen.

Als opperstalmeester neem ik na deze grande parade met veel plezier afscheid van alle dieren. Ik heb gezorgd dat er goed voor hen werd gezorgd, maar ben ook opgelucht dat ’now the show is over’.





dinsdag 21 juli 2015

De nieuwe kok


De drempel naar de keuken is bijna onoverkomelijk hoog wanneer je de eerste 71 jaar van je leven nooit een maaltijd hebt bereid. Maar vandaag moet het ervan komen.
‘In de koelkast ligt tagliatelle, zoek maar op wat je daarmee kunt doen,’ zei ik vanmiddag als startschot voor deze kooksessie.
Er wordt ijverig op internet gezocht naar ‘tagliatelle’ en daarna gefinetuned op ‘makkelijk recept’. Maar gezien de voortdurende frons ziet het allemaal niet zo heel gemakkelijk uit.
De iPad staat op het aanrecht tegen de tegeltjes geleund om het koken stap voor stap te begeleiden.

‘Er moet broccoli in, hebben we dat of kan er ook wat anders in?’
We besluiten dat gemengde biologische diepvriesgroenten ook lekker smaken en het is even stil in de keuken: er wordt weer gelezen.
Wat staat op de verpakking, hoeveel minuten moeten die groenten koken en wat moet er ondertussen met de rest? 
Alle ingrediënten worden dan in de goede volgorde uit op het werkblad uitgestald: de tagliatelle, de olie, de groenten, het uitje en de knoflook.

Sinds kort moeten onze maaltijden aan nieuwe eisen voldoen want hoewel we nooit van de ‘vette hap’ waren, is sinds kort zoutarm, vetarm en goed voor het cholesterol het criterium. 
Voor hem scheelt het dat hij nu pas leert koken, hij hoeft niets af te leren.
Boodschappen doen duurt tegenwoordig extra lang vanwege al het getuur op de etiketten waarop in de kleinst mogelijke lettertjes de verplichte informatie staat.
‘Wat was er ook alweer goed, verzadigd of onverzadigd vet? Wat gaat eigenlijk voor, zoutarm of vetarm? Nee, niet die kaas, je moet 30+ hebben, ligt dat er ook nog?’
Ons boodschappenmandje en onze  voorraadkast worden gezuiverd van alles wat onder het kopje ‘liever niet’ valt.

Maar vandaag is alles al in huis, het moet alleen nog op de juiste manier verwerkt worden. 
‘Er kan toch wel een beetje zout bij, gewoon voor de smaak?’
‘Dat hoeft echt niet, in die groene tagliatelle zitten tuinkruiden en er staat nog een onsje  achterham, snijd dat maar in vierkantjes, dat geeft ook wat smaak. Bovendien kun je er nog wat Provençaalse kruiden bij doen.’
‘Waar heb je die?’
‘In het kruidenlaatje.’
‘Wanneer moet ik de kookwekker zetten?’
Gestaag worstelen we verder. Ik in de kamer, vastbesloten me zo min mogelijk ermee te bemoeien en hij in de keuken, even vastbesloten het dit keer met een minimum aan hulp te volbrengen.

Er drijven geen aangebrande luchtjes de kamer in, ik hoor geen sissend overkokende pannen en er komt geen paniekerige noodkreet, het gaat kennelijk goed.
‘Maakt het uit in welke volgorde het nu in de wok gaat?’
‘Moet die zure room opgewarmd worden in de magnetron?’
Ik sta niet op, maar roep gewoon: ‘Nee, die moet er op het laatst bij en warmt vanzelf mee, voorzichtig omscheppen, zet het vuur maar vast uit.’

Dan is het eten klaar en er wordt opgediend. 
Als stille getuige van geleverde slag blijft op het aanrecht de iPad met wat vette vingerafdrukken op het touchscreen achter.
Trots staat de schaal op tafel, het ziet er heerlijk uit, bijna zoals op het plaatje. Voorzichtig proeven we, de smaakt is perfect.
Waarom was ik al die jaren de enige kok in huis?
Feestelijk klinken we met het ene toegestane glaasje wijn en even lijkt het alsof alles weer als vroeger is. 
We hebben alleen een nieuwe kok.



dinsdag 7 juli 2015

Weldadige nachtrust


Een nevel van slaap verhindert nog duidelijkheid, maar langzaam en onverbiddelijk drijft een onaangenaam besef mijn bewustzijn binnen. 
Negeren is geen optie, verder slapen al helemaal niet, er moet iets gebeuren. 
Vies, lauwwarm water sopt tussen de lakens en al voor ik helemaal wakker ben weet ik dat opstaan onontkoombaar is. 
De rode nummers van de wekker geven 02:07 aan, niemand komt op dat tijdstip vrijwillig zijn bed uit en ik al helemaal niet. Dus sla ik eerst een arm naar de andere kant van het bed: 
‘We moeten eruit. We zijn doornat. Het bed is lek.’ 
Midden in de nacht druipend je bed uit moeten vanwege zo’n lek heeft iets afschuwelijk stoms en het ergst is dat we het vannacht nog moeten plakken. 
‘Waarom hebben we ooit een waterbed genomen?’, denk ik narrig.

Duf en slaapdronken kijken we we elkaar aan: ‘Kom op, het moet toch.’ Manmoedig slaat mijn wederhelft als eerste zijn benen over de bedrand.
‘Het lek zit vast aan de onderkant.’ verzucht ik pessimistisch, terwijl we rillend in de badkamer onze natte pyjama’s afstropen. We stinken naar water-met-algendoder en liefst wil ik heel heet douchen met een geurig doucheschuim, maar eerst moet het bed worden geplakt.
Slaperig schuifelen we achter elkaar aan tussen de slaapkamer en de badkamer. 
Door ervaring wijs geworden neem ik gelijk de wasmand mee. Nog half door slaap versuft trekken we het beddengoed van het bed en sjouwen de manden weer weg. 
Het water druipt eruit en laat op de vloerbedekking een soppig spoor na.
Met een gelaten zucht, ritsen we de tijk los. Daaronder dobbert in het stinkende water de half lege waterzak rond. 
Ik klappertand van kou en afgrijzen: wat een ontmoedigende aanblik in het holst van de nacht. Maar als we vannacht nog wat willen slapen moeten we aan de slag, want in ons overvolle huis is geen logeerkamer, waar we in een droog bed de ochtend kunnen afwachten.

Het vieze water hevelen we in emmers die we vervolgens ook weer naar de badkamer zeulen om ze in het bad te legen.
Het reparatiesetje ligt dit keer gelukkig waar het hoort te liggen. 
Soepel als een goed geolied team werken we zo geruisloos mogelijk door. 
De kinderen moeten liefst  blijven slapen.
Als het lek aan de bovenkant zit, kunnen we het gemakkelijk vinden en dan is het plakken snel gebeurd. We speuren hoopvol de bovenkant van de zak af maar die is helaas helemaal in orde. 
Vannacht duurt het lang voor we iets vinden, bijna de hele zak moet worden omgekeerd voor we het eindelijk zien: middenonder blaast het matras luchtbelletjes.  
Het is inmiddels drie uur.

De rest gaat gelukkig snel, het is net als bij een fietsband. Eerst alles zo droog mogelijk maken. Dan de plaats waar het gat zit opschuren en tot slot gewoon een plakkertje erop.
Het bed bijvullen en de troep opruimen kan wachten tot morgen. 
Vannacht zal steeds bij het omdraaien mijn knie, mijn heup of mijn achterwerk de houten bedbak-bodem raken omdat er nog te weinig water in zit, maar dat is niets vergeleken bij liggen in die natte watersoep.

Ik spoel nog even snel de ergste stank van me af en kruip in bed. 
Niets staat nog een paar uur weldadige, warme en vooral droge nachtrust in de weg.



woensdag 24 juni 2015

Het jongste broertje


KORT VERHAAL

Het is stil in de halflege coupé. 
Buiten is het donker en de meeste passagiers dommelen; in de hoek zit een meisje iets met haar telefoon te doen. 

Op de bank voor haar zit een jongen, zijn capuchon met konijnenbontrandje diep over zijn hoofd getrokken.
Hij draait en wiebelt, terwijl hij inwendig scheldt en tiert. 
‘Tering, je hebt ook alleen maar ellende van oudere broers. Ze spannen je altijd voor hun karretje. Kijk hem hier nu zitten.  
'Maikel, jongen jij hebt een OV-tje voor Assen, als jij dit nu effe voor mij wegbrengt. Je krijgt er een tientje voor. Je hoeft alleen heen en weer om een klein pakje weg te brengen. Voor het station hangt Mo rond en je geeft het hem.’ Die toon alleen al.
En jawel hoor, daar gaat die stomme kleine Maikel. Met het kleine pakje in zijn binnenzak, zonder te weten wat erin zit. Vragen en tegensputteren had geen zin.'

Onrustig zit hij te draaien, zijn billen worden er warm van. 
Hij voelt zich genomen, die rotbroers zitten zelf tegenwoordig constant in de shit. En nu mag hij dit klusje opknappen. Misschien zitten er drugs in, weet hij wat ze allemaal uithalen? En die Mo, die mag hij al helemaal niet. Het pakje brandt in zijn binnenzak.
Hij vertikt het, hij haat het, hij zal het voor de conducteur komt door de WC spoelen. Gespannen staat hij op. Heen en weer zwalkend stommelt hij naar de deur. Met een ruk wil hij die openen. Waarom gaat dat kreng niet open? Zwetend rukt hij aan de deurhandel. 
Het meisje met de telefoon kijkt hem geringschattend aan. 
‘Andere kant op duwen.’
Vernietigend kijkt hij terug, maar doet wel wat ze heeft gezegd. 

De deur schiet opzij en hij staat oog in oog met de conducteur.
‘Zo knul, mag ik je plaatsbewijs? Alles goed? Je ziet er zo verhit uit.’
Een meelevende conducteur, ook dat nog. 
‘Ja prima ik moet er in Assen uit.’
‘Dat is nog ruim vijf minuten hoor.’
Hij pakt zijn OV. 
‘Ik wilde nog even naar de wc.’
‘Heb je het daarom zo benauwd?’
Maikel bromt wat en denkt: Krijg de klere man, nu kan ik het pakje niet meer weg gooien. De conducteur heeft hem gezien en zijn OV gescand. Als ze dan later de drugs op het spoor vinden, weten ze dat hij die heeft weggegooid. Met een zucht van frustratie ploft hij even later weer op zijn plek.

In Assen springt hij van de trein, stormt het station uit en draaft spiedend over het plein. Dan ziet hij Mo. Mo’s gezicht begint te stralen als hij hem ziet: ‘Heeft Philip het meegegeven?’
Stom knikt hij. Verbaasd kijkt hij hoe Mo grijnzend midden op het plein het platte pakje openmaakt. Hij staart ernaar. 
‘Man, ik ben toch zo verliefd op dat chickie en nu heb ik een hele mooie foto van haar.’

Een foto. Heeft hij een foto weggebracht? Langzaam verschrompelt  de harde bal in zijn maag, hij voelt zich belazerd, leeg.
Pokke-Philip, waarom heeft hij dat niet gezegd? 



woensdag 10 juni 2015

Een lang leven samen


Zij was pas 12 en ik zelfs nog een paar jaar jonger, maar we hadden een klik. Zij was helemaal Hollands terwijl ik van Spaanse origine was, vurig en gepassioneerd. Ze streelde mijn rondingen en liet even een paar warme klanken diep uit mijn binnenste komen.
Ze was zo gelukkig met mij.
Voor ze precies wist wat ze moest doen om een goed span met mij te vormen probeerde ze al goede vrienden met mij te worden. Met een zachte doek wreef ze mij glanzend schoon en vol verwachting werd ik opgeborgen in een mooie nieuwe zak.
Een stevige band kwam om mijn nek en werd onderaan de zak vastgemaakt, zo kon ik door weer en wind mee op de fiets.

We hobbelden door de stad, ik hoorde harde geluiden, onwelluidend en schel. Een scherpe bel, geknerp en een luidruchtige toeter.
We waren lang onderweg, maar ze lette goed op. Toen hoorde ik weer een bel, nu heel dichtbij. Stemmen van andere kinderen. Hijgend beklommen ze de trappen, ze was voorzichtig en zorgde dat ik niet tegen de muur stootte. Voor mij hoorde ik een arme cello die hard tegen de muren bonkte, diep kreunen.

Toen mocht ik uit de zak.
‘Kijk eens! Is hij niet mooi?’
Ik was in een heel andere kamer, niet haar gezellige kamertje thuis maar een kale ruimte. Om ons heen hoorde ik zachte muziek uit andere kamers komen.
Een vriendelijke mevrouw pakte mij aan. Nauwkeurig luisterde ze naar mijn stem. Ze draaide wat aan mijn knoppen tot alles perfect klonk, in haar handen kon ik weer zingen.
‘Wat een mooie diepe klank heeft hij! Daar ga je heel veel plezier van hebben.’
Er kwamen boeken op tafel; ze kreeg haar eerste les. Ik hielp haar zoveel mogelijk, deed mijn best zo zuiver mogelijk te klinken hoewel ze nog veel moest leren.  
Maar ik was goed gebouwd en dat scheelde enorm.

Jarenlang trokken we samen op, ze leerde me goed bespelen en ook anderen genoten ervan.
We gingen dikwijls samen op stap en we zongen de sterren van de hemel. 
Soms juichten we blij, soms huilden we als er verdriet was en dankbaar zongen we samen als alles gewoon goed ging. We waren een hecht duo.
Na veel omzwervingen kreeg ze kinderen en ik mocht met haar kinderen zingen.
Kinderen vinden mij meestal erg mooi, ze strelen vaak mijn glanzende kast en willen altijd even zelf mijn snaren laten klinken. Ik speel graag voor hen, geniet van hun stralende gezichten het enthousiaste meebewegen. Het leukst is als ze met glanzende oogjes met me meezingen.

Het ouder worden ging niet aan mij voorbij. Mijn hals trok wat krom en de kleur van mijn kast werd dieper. Door het spelen met een plectrum ontstonden er wat krassen op mijn voorkant en ik viel een keer om waardoor een scheur in mijn kast ontstond. 
Gelukkig vond ze een vioolbouwer die ook gitaren repareerde. Zo werd ik weer heel en we zongen weer samen.
Maar er kwam de dag dat het niet meer zo goed ging. 
Ik was te oud geworden en als ik eerlijk ben: zij ook.

Mijn snaren kunnen niet meer goed gestemd worden want mijn mechaniek is versleten en zij kan de snelle loopjes en de ingewikkelde akkoorden niet meer maken.
Nu hang ik aan de muur. Mooi ben ik nog steeds. Elke week word ik zorgvuldig afgestoft en glijdt haar hand even over mijn rondingen.
Zo nu en dan maken we samen nog even muziek. Een klein stukje klassiek, wat oude liedjes, spirituals of popsongs uit de jaren zestig. 
We zijn vredig samen oud geworden.



woensdag 27 mei 2015

Juttertje




Overal vindt ze schatten, zomaar voor het oprapen. 
Op weg naar school, in het parkje en in het bos, hoe bestaat het dat niemand anders al die mooie dingen ziet? Je kunt heel veel dingen nog gebruiken of ooit nog eens nodig hebben. Ze bergt het allemaal op in haar diepe jaszakken.

Vandaag zijn we in de uiterwaarden en lopen over een hobbelig paadje langs een oude steenfabriek.
Zo’n vanzelf ontstaan paadje waarop hier en daar wat puin is gestort. Ik zie haar blik voortdurend spiedend over de grond gaan.
Altijd alert om waardevolle schatten te vinden.
Van tijd tot tijd bukt ze, peutert iets los en laat het zien. Ik kijk mee en we fantaseren er samen op los.

Ze vindt een mooi glimmend gladgeschuurd riviersteentje: ‘Dat is misschien wel door de rivier meegenomen uit een ander land! Uit een land met hoge bergen waar altijd de zon schijnt!’ en als ze een halve balpoint heeft losgewrikt: ‘Oma, plastic is slecht voor het milieu. Wie gooit dat hier nu zomaar weg! Dat moet je meenemen en thuis weggooien.’
Dan vindt ze een mooie grijze scherf met een blauwe beschildering.
Verwachtingsvol kijkt ze me aan. Wat zou dit kunnen zijn? 

‘Dit is echt een hele mooie! Kijk eens, als je hem zo draait dan zie je dat het de bovenkant van een pot of een schaaltje is geweest! Misschien wel heel lang geleden.’
Haar oogjes beginnen te glanzen. Dit keer heeft ze dus een echte schat gevonden, iets heel ouds! 
We poetsen hem met spuug en een zakdoekje een beetje schoon. Het gebarsten glazuur begint te glanzen.

Ze kijkt om zich heen naar de bosjes en de weilanden.
‘Hoe kan zo’n mooi schaaltje hier nou kapot zijn gegaan? Ik zie nergens huizen.’ 
Ik vertel een fraai verhaal over roofridder Roderik die 800 jaar geleden al hier vlakbij woonde. 
Vol ontzag probeert te vatten hoe lang 800 jaar is. Zo’n lange tijd valt bijna niet te begrijpen. 
‘Wat deed een roofridder? Was hij heel erg slecht?’

‘Hij ging op rooftocht en woonde hier aan de IJssel, zodat hij er dan makkelijk met de boot op uit kon. De wegen waren toen nog niet zo goed als nu en de IJssel stroomde hier altijd al.’ 
De rest van zijn eventuele activiteiten laat ik maar rusten. Moorden en brandschatten zijn geen erg verheven bezigheden. Dus gooi ik mijn verhaal over een andere boeg.
‘De vrouw van roofridder Roderik had misschien wel zulke potten in haar keuken. Bovendien woonden bij zijn kasteel boeren en die hadden natuurlijk ook allerlei spullen. Een paar jaar geleden hebben ze hier een schoen gevonden die 400 jaar oud was!’
‘Misschien vind ik nog wel iets heel ouds.’ zegt de archeologe in de dop en kijkt speurend rond.
Bij een 400 jaar oude schoen en een 800 jaar oude roofridder valt een potscherf natuurlijk een beetje in het niet.

‘Waar zijn die huizen nu? Zijn dit dan de huizen?’ 
Ze wijst op de vervallen steenfabriek.
‘Nee, dit is een oude steenfabriek. Die is pas 100 jaar oud.’
‘Wat kun je hier veel mooie oude dingen vinden hè. Bewaar jij mijn schat maar, anders verlies ik hem misschien.’
Ik berg de scherf-schat diep in mijn jaszak. 

Thuis spoelt ze hem af. Helaas verliest hij daardoor iets van zijn geheimzinnige glans en ’s avonds vergeet ze hem mee naar huis te nemen.



woensdag 13 mei 2015

Mijn grootmoeders klok


'Heb je de klok vanmorgen te goed afgestoft?’
‘Nee hoor, ik veeg principieel alleen de spinnetjes bij de bel weg. Staat hij stil? Vreemd, geef hem maar een zetje.’
Voorzichtig wordt de slinger in beweging gezet, ik hoor de vertrouwde tik terugkomen en wij verdiepen ons weer in onze bezigheden. 
Het is vandaag een echte ‘cocoon-dag’. Storm en regenvlagen geselen ons arme voorjaarstuintje en wassen ook het serredak helemaal schoon.

Als ik thee ga zetten staat de klok weer stil. Hij krijgt opnieuw een zetje, maar geeft er na een paar minuten alweer de brui aan en zo hobbelt hij de middag door. 
Misschien wil hij een beetje anders hangen. 
Een beetje schuiner naar links of iets naar rechts? Een stukje papier erachter of zelfs een kartonnetje? We proberen het hem naar de zin te maken, maar niets helpt en ’s avonds geven we het op.
De volgende morgen zoeken we op internet een klokkenmaker.

‘Goedemorgen mijnheer, neemt u ook reparaties aan? Wij hebben hier een haantjesklok die het niet meer doet. Kunt u die repareren?’
We mogen langs komen en een uurtje later staan we voor een oud witgeverfd dijkhuisje met een hoge puntgevel. 
Een sierlijk smeedijzeren uithangbord vertelt ons dat we op het juiste adres zijn.
Binnen, in een ambachtelijke entourage van statig tikkende klokken en galmende uurslagen, worden we vriendelijk ontvangen door een wat oudere heer.
Voorzichtig hebben we onze goed ingepakte klok naar binnen gedragen en op een tafel gezet.

De doos gaat open en hij kijkt erin.
‘Tja.’ 
Dat klinkt niet erg veelbelovend. We weten natuurlijk wel dat onze klok te jong is voor antiek en te oud voor nieuw, maar het is ònze klok en na 35 jaar zijn we eraan verknocht.
Destijds kregen we geld van mijn Oma, dat we aan iets blijvends wilden besteden.
We besloten een ‘echte’ klok te kopen. Niet langer een plastic geval op batterijen aan de muur, maar een mooie koperen klok met een belslag. 
Onze financiële situatie liet dergelijke buitenissigheden niet toe, maar op deze manier konden we een echte klok kopen en hadden bovendien een fijne herinnering aan Oma.

We namen een dag oppas voor onze vijf kinderen en gingen met de trein naar Arnhem om klokken te kijken. Ondanks onze vastbesloten inspanning vonden we niets binnen het budget. Moe en teleurgesteld gingen we naar huis. Bijna thuis kwamen we langs een klokkenwinkel die we in onze ijver helemaal vergeten waren: de klokkenwinkel om de hoek.
Daar vonden we onze haantjesklok. Sindsdien heeft hij trouw de uren weggetikt; gelukkige, verdrietige, stormachtige en saaie uren, gewoon een half mensenleven lang.

Nu pakt de klokkenmaker een pennetje en peutert een beetje rond in zijn roerloze binnenste. Hij kijkt als een dokter die een slecht nieuws gesprek voorbereidt.
Dan legt hij omstandig uit waarom onze klok niet zo goed is als de antieke klokken van voor de oorlog, toen er nog koper genoeg was om degelijke uurwerken te maken.
Dat doet pijn, hij heeft ons al die jaren zo trouw gediend.
Kinderen en kleinkinderen hebben hebben allemaal een periode gehad dat ze enthousiast ‘tik-tak, tik-tak!’ riepen en wij 'Grote klokken zeggen tik-tak, tik-tak.' met hen zongen. 
Toen ze iets groter en ondeugender werden zetten ze, als we even niet keken, die magische slinger stil. Ook dat ging weer voorbij.

Nu staat de slinger definitief stil, wij willen het nog niet geloven.
‘We begrijpen dat het een grote reparatie is, maar wat gaat het ongeveer kosten en hoe goed is hij daarna weer?’
We staan inmiddels in de werkplaats, waar minuscule koperen busjes, schroefjes, pennetjes en radertjes liggen te blinken in het felle lamplicht.
De klokkenmaker legt alles uit en we begrijpen: mijn Oma’s klok is totaal versleten en net als in het liedje is het definitief: 

‘Maar opeens toen was het met haar gedaan
En voorgoed is ze stil blijven staan’