woensdag 29 oktober 2014

Seizoensopruiming


Mijn tuin lijkt op de etalage van een juwelier die geen maat kan houden.
Als een waterval komt de robijnrode wingerd vanaf de dakrand omlaag, terwijl daaronder de gouden acer stralend oplicht.
In de hoek vlamt de krent en tussen de gele blaadjes van de sierappel, glanzen rode appeltjes. 

De ‘s zomers hoogblonde guldenroede hangt nu als een verveelde brunette tegen de muur maar een bos blauwe monnikskap staat nog manshoog en fier overeind. 
Vanaf de tegenoverliggende muur schalt de trompetbloem haar laatste oranje vreugdekreten. 
Twee witgouden rozen beloven met wat knoppen dat de zomer nog niet helemaal voorbij is. 
Als fijn filigrein hangen de zilveren spinnenwebben overal tussen.

Vogels vliegen af en aan als drukke huisvrouwen die nog snel de hun laatste boodschappen doen in de met bessen overladen vuurdoorn en kamperfoelie. 
De keurig zwartgejaste merel dringt voor, maar brutale mussen veroveren kijvend en pikkend toch een plekje. 

Een groep gespikkelde spreeuwen, twee deftige, strak in het pak zittende eksters en een kleine groenling, ze shoppen allemaal naar hartelust in de bomen, de struiken en de zaadsilo. Bescheiden meesjes, hangen als acrobaatjes ondersteboven op plekjes, waar de anderen niet bij kunnen.
Dromerig laat ik alle overvloed op me inwerken. 
Vogels, bessen, bloemen, bladeren in de avondzon, alles is verzadigd van kleur.
Bijna te veel, te overvloedig, te uitbundig. 
Het is niet meer warm, ik ril en ga naar binnen

‘s Avonds brandt de kachel en gordijnen sluiten de tuin buiten.
Windvlagen jakkeren rond en in het donker gutst de regen urenlang naar beneden. 
Boosaardig striemt de storm over de daken, rammelt aan de deuren en fluistert: ‘Vannacht is je tuin van mij, nu is het mijn beurt.’ 
De takken kloppen met knokige vingers tegen de ruiten, ik hoor een dakpan naar beneden kletteren. 
Er waaien forse takken door de straat, maar onze achtertuin is in diepe duisternis gehuld. Weemoedig vraag ik me af wat er van mijn kleurrijke tuin zal overblijven. 

Als ik wakker wordt is de storm gaan liggen, buiten schijnt een waterig zonnetje.
Hoog opgewaaid tegen de muur ligt, bijna onherkenbaar, de flamboyante bladerpracht die gisteren nog de bomen sierde. 
De trompetbloem is verdwenen, de roos hangt zielig met haar kopje omlaag. 
De monnikskap ligt neergemaaid als de voorhoede van een strijdmacht.
Als weggerolde parels glanzen nog wat waterdruppels tussen de bladeren.

Op straat lopen kinderen met laarzen aan. Ze schoppen in de enorme bladerhopen, gooien handenvol omhoog, hun vrolijk gelach maakt me blij. 
Dit nieuwe seizoen heeft ook weer mooie kanten.



1 opmerking: